Dat dat dat

Tijdens een fietstochtje vlak bij huis, maar toch in een gedeelte waar we, of ik in elk geval, al wel 10 of 15 jaar niet geweest war/wasen, toen de herkenning wederom toesloeg, hoorde ik mezelf spontaan zeggen:

Ik had niet gedacht dat dat dat stuk was!

Nou ja, ik vervals het een beetje, ik zei eigenlijk – of probeerde dat te zeggen want ik struikelde er bijna over – “dat dat dit”, maar dat is minder treffend.

Dat dat dat, hoe kan zo’n rare opeenvolging van ogenschijnlijk hetzelfde woord in een taal ontstaan?

Het eerste “dat” is een betrekkelijk voornaamwoord, dat de betrekking regelt tussen de hoofdzin ‘ik had iets niet gedacht’ en datgene wat ik dan niet gedacht had: “dat dat dat stuk was”; namelijk het gedeelte van die plaats, waar we ooit wel op een heel andere route vanaf de andere kant langsgefietst waren.

Die andere twee woorden ‘dat’ zijn allebei aanwijzende voornaamwoorden, pronomina demonstrativa (is dat goed Latijn? nominativus pluralis?), maar het ene is predicatief gebruikt en het andere attributief.

Als bijzin “dat dat dat stuk was”, als hoofdzin dus zonder inversie ‘dat was dat stuk’, of ‘dat stuk was dat’. Onderwerp, koppelwerkwoord en naamwoordelijk deel van het gezegde.

Dat zit er allemaal achter, grammaticaal, maar kennelijk zit er in mijn hoofd iets dat – zonder al die overwegingen te hoeven maken, of zelfs maar te kunnen maken door er geen weet van te hebben – zo’n zin kan produceren en zonder aarzeling zeker weet dat die drie dezelfde woorden achter elkaar, hoe gek het ook lijkt, wel degelijk kan en mag en moet en klopt. Toch Chomsky?

Wonderbaarlijk en prettig om te ervaren.

PS. In het Duits kan het ook: dass das das, dass das dieses, dass das die, dass das der, e.d.